kleurencirkel van Johannes Itten

Kleurenleer

itten-12dkc_400x394 itten-cirkelzw_400x402

De twaalfdelige kleurencirkel vormt de grondslag van de konstruktieve kleurenleer van Johannes Itten. Hij gaat uit van drie grondkleuren: geel, blauw en rood. De secundaire kleuren: oranje, violet en groen ontstaan door menging van de primaire kleuren.

Johannes Itten onderscheidt zeven verschillende contrastwerkingen:

Het kleur-tegen-kleur contrast
Dit ontstaat wanneer zuivere kleuren in een bonte samenstelling worden toegepast. Wit en zwart kunnen de levendige werking verhogen
Het licht-donker contrast
Dit heeft betrekking op het gebruik van de verschillende helderheden en van de toonwaarden van de kleuren. Alle kleuren kunnen met wit worden verhelderd en met zwart verdonkerd.
Het koud-warm contrast
De grootste contrastwerking wordt bereikt met de kleuren oranjerood en blauwgroen. Alle kleuren lijken koud of warm, naargelang ze contrasteren met warmere of koudere tonen.
Het complementair contrast
In de kleurencirkel van Johannes Itten staan de complementaire kleuren recht tegenover elkaar. Wanneer complementaire kleuren met elkaar worden gemengd, ontstaat een neutraal grijszwart. Naast elkaar geplaatst voeren complementaire kleuren hun lichtkracht zo hoog mogelijk op, met elkaar vermengd doven ze elkaar tot grijszwart.
Het simultaan contrast
De werking ervan berust op de complementaire wet, waarbij iedere zuivere kleur fysiologisch verlangt naar de contrastkleur, haar complemen. Is die kleur niet aanwezig, dan werkt het oog simultaan de complementaire kleur op. Een sterk groen doet een ernaast staand neutraalgrijs roodachtig grijs worden, terwijl een sterk rood hetzelfde grijs groenig doet lijken.
Het kwaliteitscontrast
Het bestaat uit de tegenstelling van heldere en doffe kleuren. De vertroebeling kan ontstaan met zwart, wit, grijs of de complementaire kleuren.
Het kwantiteitscontrast
Dit berust op het tegenover elkaar stellen van kleurvlekken van verschillende grootte.
Johannes Itten, beeldende vormleer, [1963], de Bilt 1980, blz 32/33